Een van de fijne kanten van mijn vak is dat ik met schrijvers te maken heb. Het is elke keer weer een creatieve kick om met mensen in contact te treden die op een uitzonderlijke, eigen wijze naar de wereld kijken en daarvoor de genuanceerde wereld van de literatuur kiezen. Die ontmoetingen zijn niet toevallig. Want met schrijvers en hun uitgevers zitten we steevast aan tafel bij de aanvraag van onze hertalingen, de vereenvoudigingen van hun bestaande boeken. Daarvan hebben we er sinds jaar en dag vele, de toegankelijke literatuur is tenslotte onze missie. Zonder hun toestemming kunnen we niet aan de slag. We gaan tenslotte aan het werk met ‘hun kindje’.
Hoe reageren schrijvers daarna op de vereenvoudiging van hun werk - die vraag krijg ik vaak voorgelegd. Niet eenduidig uiteraard, er is niet één soort schrijver. Inzicht in het belang van onze missie, gehechtheid aan het eigen manuscript, ervaring met andere verschijningsvormen van hun werk (verfilming bijvoorbeeld): dat bepaalt hun aanvankelijke opstelling. Sommige schrijvers zijn meteen enthousiast, anderen gaan schoorvoetend over de drempel. De meesten snappen dat we met een ander metier bezig zijn, maar enkelen moeten na een hertaling - eerlijk is eerlijk - toch een beetje slikken.
De meerderheid juicht echter toe wat we doen. Ze zien in dat we een lezersgroep bedienen die anders in de kou staat als het gaat om boeken lezen. Dat we bezig zijn met de inclusiviteit van de literatuur. Dat we daarbij in zekere zin zorgen voor de aanwas van nieuwe lezers. Ze beseffen dat een hertaling een ander medium is, het verdringt de oorspronkelijke versie niet: het is gewoon een verschijningsvorm ernaast, net zoals de brailleversie, of de luisterversie, of een filmscenario. Elk apart medium heeft zijn eigen wetmatigheden en dat heeft effect op het resultaat. Dat geldt voor films, maar ook voor vereenvoudigingen.
Niettemin, hoe rationeel ook de keuze is, de schrijver zal wel iets moeten inleveren. Bij de vereenvoudiging van zijn werk vindt de omzetting nooit één op één plaats. Het is meer dan een zaak van makkelijke woordjes alleen. Het geheel moet begrijpelijk worden en dat gaat verder dan taal: ingrepen in het plot zijn soms nodig, het bochtenwerk van de verhaallijn wordt soms verlegd. Van de schrijver wordt dan de nodige empathie verwacht bij de resculpture van zijn geesteskind. Het kind dat de operatietafel verlaat, heeft vaak de nodige ingrepen achter de rug. En niet zelden is dat voor zijn verwekker even wennen.
Illustratief voor dat proces is de reactie van een van onze literaire coryfeeën, Adriaan van Dis. Recent had ik een interview met hem naar aanleiding van onze uitgave van De wandelaar, die eerder als makkelijke versie verscheen bij Nederland Leest. Van Dis - die zelf in zijn jeugd een moeilijke lezer was en de taal onder de knie probeerde te krijgen met strips - gaf eerlijk toe: hij aarzelde aanvankelijk bij het geven van zijn toestemming. Toen hij daarna het resultaat las, hield hij het na lezing van de eerste hoofdstukken voor gezien. ‘Ik dacht, ik kijk nu naar het geraamte, maar waar is het vlees.’
Later ging hij er toch nog eens goed voor zitten. ‘En toen was ik tóch verrast. Weer een vooroordeel minder. Er zat genoeg vlees op de botten.’
‘Het is een ander boek geworden. Maar je kunt er als schrijver ook wat van leren. Namelijk dat je vaak wat meer tot de kern kunt komen. Ik heb grote bewondering gekregen voor de mensen die dat kunnen, dat hertalen. Je vertelt het verhaal opnieuw, met kleinere zinnen. En dat kan heel makkelijk misgaan. Maar dat gaat het dus niet. Bijzonder geslaagd!’